5 Vwo
ICT-les 15 januari 10.5 Lever
Nodig: pc met internet, oortjes, aantekeningenschrift, pen, (Binas)
Open de onderstaande PowerPoint en volg de opdrachten 1 t/m 5. Hier heb je ongeveer een lesuur voor nodig. Succes!
Meer toepassingen/ziekten van het zenwustelsel:
- Hyperglycemie (=hoge bloedsuikerspiegel) tast Schwanncel aan
- ALS (Amyotrofische Lateraal Sclerose of Ziekte van Lou Gehrig)
- MSA (Meervoudig systeem Atrofie)
- Ziekte van Parkinson (info volgt)
- Ziekte van Alzheimer (info volgt)
- Ziekte van Huntington (info volgt)
18.2 Opdracht over drugs
Zoek over een drug naar keuze op:
Oefentoetsvragen 5V Nectar H17 Zintuigen – CSc
Er zijn ook vragen in deze oefentoets aanwezig om de stof beter te begrijpen.
Zulke worden niet snel op de toets gesteld.
Voor optimaal leerrendement let op de RTTI-notatie bij de vragen! (schuin gedrukt tussen haakjes)
R = Reproductievraag (stampwerk)
T1 = Toepassings kan kennis op een bekende vraag (leren+huiswerk+oefenen)
T2 = Ooepassing kennis op een onbekend vraag (huiswerk+oefenen)
I = Inzichtsvraag (kun je beetje voor oefenen)
Een krantenfoto is in het algemeen minder scherp dan een afdruk van een fotograaf. Dit is te vergelijken met de beelden die respectievelijk kegeltjes en staafjes leveren.
1. Is een krantenfoto te vergelijken met het beeld afkomstig van staafjes of van kegeltjes? Leg je antwoord uit. (T1)
Iemand loopt van het donker een lichte ruimte in.
2. Wordt zijn pupil dan groter of kleiner? En waardoor? (R)
Bij een persoon met verziendheid ligt het beeldpunt achter het netvlies.
3. Leg met behulp van de lenzenformule uit welk type brillenglas aangeschaft moet worden voor een scherp beeld. (I)
Sommige bijzienden hebben een iets te lage oogdruk. De oogdruk is de druk die wordt veroorzaakt door het glasachtig lichaam.
4. Welke invloed heeft de oogdruk op de vorm van de lens? (T2)
5. Leg uit hoe een lage oogdruk kan leiden tot bijziendheid. (T2)
Een leerling zit achter in een lokaal. Eerst kijkt hij naar het bord en daarna naar zijn boek op de bank. Als gevolg hiervan vinden veranderingen plaats in het straalvormig lichaam en de lens.
6. Welke veranderingen zijn dat? (T1)
A het straalvormig lichaam trekt samen en de lens wordt platter
B het straalvormig lichaam verslapt en de lens wordt platter
C het straalvormig lichaam verslapt en de lens wordt boller
D het straalvormig lichaam trekt samen en de lens wordt boller
De staafjes en de kegeltjes bevatten lichtgevoelige stoffen. Dat zijn kleurstoffen die onder invloed van licht worden omgezet. Bij die omzetting ontstaan impulsen. In de staafjes heet de kleurstof die wordt omgezet staafjesrood. In de afbeelding rechts zie je hoe staafjesrood wordt gevormd.
Over de invloed van vitamine A wordt het volgende gezegd:
1. Een tekort aan vitamine A heeft geen gevolgen voor het gezichtsvermogen overdag.
2. Een tekort aan vitamine A geeft een slechter gezichtsvermogen in de schemering.
7. Welke uitspraak of welke uitspraken is of zijn juist? (T2)
A Alleen uitspraak 1
B Alleen uitspraak 2
C 1 en 2 zijn juist
D Beide zijn onjuist
Een patiënt heeft een probleem met zien. Elk oog geeft maar het beeld van een half gezichtsveld. Het gaat om het rechterdeel van ieder oog, zie de afbeelding links.
8. Waar is er een beschadiging? (T2)
A De oogzenuw is dicht bij het rechteroog beschadigd.
B De oogzenuw is dicht bij het linkeroog beschadigd.
C De oogzenuw is na het chiasma rechts beschadigd.
D De oogzenuw is na het chiasma links beschadigd.
Kleurenblindheid
Bij een kat bevindt zich achter het netvlies een laag die bij lage verlichtingssterkte licht reflecteert. Overdag is bij normaal licht deze reflecterende laag met donkere pigmentcellen bedekt. Bij zwak licht trekken deze pigmentcellen zich terug waardoor reflectie mogelijk wordt. Verder is de bouw van een kattenoog vergelijkbaar met die van de mens. Over de invloed van deze reflecterende laag op de werking van de ogen worden de volgende beweringen gedaan:
1. Dankzij deze reflecterende laag accommoderen bij katten de ogen niet bij afnemende belichting.
2. Dankzij deze reflecterende laag worden bij katten bij zwak licht de lichtreceptoren door zowel ópvallend, als weerkaatst licht geprikkeld.
10. Welke van deze beweringen is (zijn) juist? (I)
A alleen bewering 1 is juist
B alleen bewering 2 is juist
C beide beweringen zijn juist
Inktvissen beschikken over goed ontwikkelde lensogen. De bouw van deze ogen is echter verschillend van lensogen van gewervelden. De lens van de inktvis kan bewegen, die van de mens kan alleen vervormen.
In de afbeelding rechts zie je tekeningen van een lensoog van een mens en een lensoog van een inktvis. Over deze ogen worden de volgende beweringen gedaan:
1. Het lensoog van een inktvis geeft een vollediger beeld.
2. Een inktvis kan de afstand tussen lens en beeldpunt veranderen.
11. Welke van deze beweringen is (zijn) juist? (T2)
A alleen bewering 1 is juist
B alleen bewering 2 is juist
C bewering 1 en 2 zijn juist
Meer van dit soort oefenvragen, met antwoorden en uitleg!: http://www2.malmberg.nl/biologievoor jou/oefenen/havo-oef/4ht7.htm
Antwoorden oefentoetsvragen H17
1. Een foto van de fotograaf lijkt het meest op het beeld afkomstig van de kegeltjes. Een krantenfoto lijkt het meest op het beeld van de staafjes. Kegeltjes leveren een scherper beeld doordat ze per kegeltje een impuls doorsturen. Staafjes vormen met een groepje een impuls. Daardoor zijn de laatste wat grofkorreliger.
2. De pupil wordt kleiner doordat de iris samentrekt.
3.
v is ver, dus 1/v is bijna nul. 1/b = 1/f. b moet kleiner worden, f dan ook. Dus de lichtstralen moeten meer afgebroken worden. De lens wordt sterker, dus heb je plus-glazen nodig.
4. De lens blijft dan wat boller.
5. Een bolle lens buigt de stralen van een voorwerp ver weg te veel af en laat het beeld voor het netvlies vallen. In de verte wordt dan niet meer scherp gezien.
6. B het straalvormig lichaam verslapt en de lens wordt platter
7. C 1 en 2 zijn juist
8. C De oogzenuw is na het chiasma rechts beschadigd.
9. uit het antwoord moet blijken dat: (1) • bij fixeren het beeld op de gele vlek wordt geprojecteerd, maar bij deze mensen zijn er op die plaats geen lichtreceptoren/kegeltjes. (2) • deze mensen, door naast het voorwerp te kijken, met behulp van de staafjes toch een (onscherp) beeld kunnen krijgen.
10. B alleen bewering 2 is juist
11. C bewering 1 en 2 zijn juist
http://www.biologiepagina.nl/5/V5Ecologie/Oefenen.htm
http://www2.malmberg.nl/biologievoorjou/oefenen/vwo-ex/5vt5e.htm
Nog meer oefenen???
Oefen de ecologievragen van het CE 1e tijdvak 2013! → vragen 12 t/m 19.
Zie hier het Correctievoorschrift 2013.